Перевод: с немецкого на все языки

со всех языков на немецкий

Со всех языков на:
Немецкий
С немецкого на:
Нидерландский

niet in orde zijn

Толкование Перевод

1 Lot

Lot¹

〈o.; Lot(e)s, Lote〉

1 〈 ambachtelijk〉 lood ⇒ schiet-, paslood; 〈 scheepvaart〉 dieplood

2 〈 wiskunde〉 loodlijn

3 〈 techniek〉 soldeersel

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 jemanden aus dem Lot bringen • iemand in de war, van zijn stuk brengen

etwas aus dem Lot bringen • iets uit zijn lood brengen

〈 figuurlijk〉 aus dem Lot, nicht im Lot sein • niet in orde zijn

etwas ins (rechte) Lot bringen • iets in 't reine, in het lood brengen

wieder ins Lot kommen • (a) in orde komen, op zijn pootjes terechtkomen; (b) er weer bovenop komen

2    ein Lot fällen • een loodlijn neerlaten

¶    〈 spreekwoord〉 Freunde in der Not gehen hundert, tausend auf ein Lot • vrienden in de nood, honderd in een lood

————————

Lot²

〈o.; Lot(s), Lots〉

1 partij 〈 goederen〉 ⇒ hoeveelheid

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Lot
2 hapern

hapern

〈 informeel〉

1 haperen, ontbreken

2 niet in orde zijn ⇒ niet goed functioneren

♦voorbeelden:

2 wo hapert es? • wat scheelt eraan?

im Rechnen hapert es bei ihm • met rekenen gaat het bij hem niet goed

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > hapern
3 Reihe

Reihe

〈v.; Reihe, Reihen〉

1 rij

2 rij ⇒ reeks, menigte, serie

3 reeks ⇒ opeenvolging, serie

4 beurt ⇒ volgorde

5 〈 geen enkelvoud〉 gelederen ⇒ team

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 bunte Reihe machen • om en om dame en heer laten plaats nemen

〈 informeel〉 ganz aus der Reihe sein • helemaal niet in vorm, orde zijn

〈 informeel〉 aus der Reihe tanzen • een buitenbeentje zijn

〈 informeel〉 der Haushalt kam ganz aus der Reihe • de huishouding raakte helemaal in wanorde

〈 informeel〉 nicht in der Reihe sein • niet fit zijn

〈 informeel〉 jemanden in die Reihe bringen • iemand er weer bovenop helpen

〈 informeel〉 etwas in die Reihe bringen • iets weer in orde brengen

〈 informeel〉 du hast wohl nicht alle in der Reihe! • je bent niet goed wijs!

in Reih und Glied stehen • in het gelid staan

3    eine fallende Reihe • een afdalende reeks

4    an der Reihe sein • aan de beurt zijn

jetzt kommt er an die Reihe! • nu is het zijn beurt!

außer der Reihe abfertigen • afzonderlijk afhandelen

außer der Reihe sein • ongewoon zijn

der Reihe nach • op volgorde

alles der Reihe nach erzählen • alles in goede volgorde vertellen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Reihe
4 Schuss

Schuss

〈m.; Schusses, Schüsse〉

1 schot ⇒ knal

2 schot(wond) ⇒ kogelwond

3 scheut(je) ⇒ dosis, portie

4 vaart, snelheid

5 〈 mijnwezen〉 explosie

6 〈 industrie〉 inslag

7 〈 informeel〉shot, heroïne-injectie

♦voorbeelden:

1    〈informeel; figuurlijk〉 keinen Schuss Pulver wert sein • geen knip voor zijn neus waard zijn

〈informeel; figuurlijk〉 ein Schuss in den Ofen • een misser, fiasco

ein Schuss ins Schwarze • een schot midden in de roos; 〈 figuurlijk ook〉 een rake opmerking

〈informeel; figuurlijk〉 ein Schuss nach hinten • een schot in eigen doel

〈informeel; figuurlijk〉 weit(ab) vom Schuss sein • buiten schot blijven, zijn

〈 figuurlijk〉 nicht zum Schuss kommen • niet aan bod komen, geen kans krijgen

3    〈 figuurlijk〉 ein Schuss Ironie • een dosis, portie ironie

Cola mit Schuss • cola-tic

4    〈 informeel〉 in Schuss kommen • (a) vaart krijgen; 〈 (b) figuurlijk〉op gang, op dreef komen

¶    〈 informeel〉 einen kräftigen, tüchtigen Schuss machen, tun • een heel, aardig eind groeien

〈 informeel〉 einen Schuss haben • van lotje getikt zijn

〈 informeel〉 etwas gut im, in Schuss halten • iets piekfijn in orde houden

〈 informeel〉 etwas in Schuss bringen • iets in orde brengen; 〈 ook〉 opknappen

〈 informeel〉 ein Geschäft wieder in Schuss bringen • een zaak nieuw leven inblazen

〈 informeel〉 das hält mich in Schuss • dat houdt me bezig, daardoor blijf ik actief

〈 informeel〉 in, 〈 soms〉im Schuss sein • (a) in orde zijn; (b) gezond, actief zijn

〈 informeel〉 er war wieder in Schuss • hij was weer op dreef

〈 informeel〉 die Kneipe liegt zu weit vom Schuss • het café is te verafgelegen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Schuss
5 richtig

richtig¹

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 juist ⇒ goed, correct

2 juist ⇒ precies, passend

3 echt ⇒ werkelijk

4 goed ⇒ naar behoren, fatsoenlijk

5 〈 informeel〉 goed ⇒ in orde, okay

♦voorbeelden:

1    die richtige Fährte • het goede spoor

〈 ook figuurlijk〉 auf der richtigen Seite sein, stehen • aan de goede kant staan

geht deine Uhr richtig? • loopt jouw horloge gelijk?

〈informeel; ironisch〉 du bist mir der Richtige! • jij bent me ook een mooie, d'r eentje!

〈informeel; figuurlijk〉 richtig liegen • goed zitten

〈 informeel〉 eine Rechnung richtig machen • een rekening vereffenen, voldoen

etwas richtig stellen • iets rechtzetten, rectificeren, verbeteren

(sehr) richtig! • (heel) juist!

〈informeel; ironisch〉 da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! • moest je ook net bij hem zijn!

2    der richtige Mann am richtigen Platz • de juiste man op de juiste plaats

die richtige Mitte • het juiste midden

gerade richtig kommen • als geroepen komen, het treffen

3    〈 informeel〉 ein richtiges Durcheinander • een grote bende

eine richtige Hexe • een echte feeks, heks

noch ein richtiges Kind sein • nog echt een kind zijn

4    einen richtigen Beruf lernen • een goed vak leren

5    〈 figuurlijk〉 nicht mit richtigen Dingen zugehen • niet in de haak zijn

der Nachbar ist richtig • de buurman is een prima kerel

〈 figuurlijk〉 im Kopf nicht ganz richtig sein • niet goed snik zijn

————————

richtig²

〈 bijwoord〉〈 informeel〉

1 warempel ⇒ inderdaad, zowaar

2 bijzonder ⇒ werkelijk, heel (erg)

♦voorbeelden:

1    das hat sie doch richtig wieder vergessen • dat is zij warempel weer vergeten

2    er wurde richtig wütend • hij werd goed kwaad

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > richtig
6 beieinander

beieinander

1 bijeen, bij elkaar ⇒ samen

2 in orde ⇒ goed

♦voorbeelden:

1 seine Papiere beieinander haben • zijn stukken bij elkaar hebben

2 sie nicht richtig, nicht alle beieinander haben, nicht ganz beieinander sein • niet goed bij zijn hoofd zijn

gut beieinander sein • (a) vitaal, flink zijn; (b) zich goed voelen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > beieinander
7 ganz aus der Reihe sein

ganz aus der Reihe sein

helemaal niet in vorm, orde zijn

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ganz aus der Reihe sein
8 geben

geben

I    〈overgankelijk & onovergankelijk werkwoord〉

1 geven ⇒ toedienen; schenken; onderwijzen

2 spelen

♦voorbeelden:

1    das wird noch viel Ärger geben! • daar zal nog heel wat narigheid van komen!

ein Wort gab das andere • van het ene woord kwam het andere

er wird einen guten Lehrer geben • hij zal een goede leraar worden

es jemandem geben • iemand ervan langs geven

gib (es) ihm! • geef het hem!

was wird das geben? 〈 informeel〉 was gibt das? • wat zal dat worden?

gut gegeben! • goed zo, gedaan!

nichts auf eine Sache geben • geen waarde aan iets hechten

ich gebe etwas auf mich • (a) ik respecteer mezelf; (b) ik verzorg mijn uiterlijk

〈 sport en spel〉 den Ball in die Mitte geben • de bal naar het midden spelen

den Wagen in die Werkstatt geben • de wagen naar de garage brengen

ich gäbe viel darum • ik zou er heel wat voor overhebben

〈 informeel〉 ich konnte es nicht so recht von mir geben • ik kwam niet zo goed uit mijn woorden

〈 informeel〉 er gab alles wieder von sich • alles kwam er bij hem weer uit

eine Meinung von sich geben • een mening uiten

〈 spreekwoord〉 geben ist seliger denn nehmen • het is zaliger te geven dan te ontvangen

2    den Vater geben • de vaderrol spelen

18 geteilt durch 2 gibt 4 • 8 gedeeld door 2 is 4

II sich geben 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich gedragen ⇒ optreden, zich houden

2 afnemen ⇒ overgaan, verdwijnen

3 zich geven

4 zich schikken

5 zich voordoen

♦voorbeelden:

1    sich freundlich geben • vriendelijk zijn

2    das wird sich schon geben • (a) dat komt wel in orde; (b) dat zal wel overgaan

3    ich gebe mich besiegt, geschlagen • ik geef me gewonnen

4    sich in sein Schicksal geben • zich in zijn lot schikken

5    das Übrige wird sich schon noch geben • de rest komt nog wel

III 〈onpersoonlijk werkwoord; met 4e naamval〉

♦voorbeelden:

¶    das gibts bei uns nicht • dat kennen, hebben wij niet

so was gibt es bei mir nicht! • dat mag bij mij niet!

was gibt es im Kino? • wat draait er in de bioscoop?

es gibt • er is, er zijn, er bestaat, er bestaan

hier gibt es nur Briefmarken • hier zijn alleen postzegels verkrijgbaar

es gab kein Entkommen • er was geen ontkomen aan

es wird Regen geben • we krijgen regen

es wird ein Unglück geben • daar komen ongelukken van

was gibts? • wat is er?

was gibt es zu essen? • wat krijgen we te eten?

〈 informeel〉 was es nicht alles gibt! • wat er (toch) niet allemaal mogelijk is!

〈 informeel〉 gibt es dich auch noch? • leef jij ook nog?

〈 informeel〉 da gibts nichts! • (a) daar is niets aan te doen!; (b) vast en zeker! • (c) zonder pardon!; (d) geen sprake van!

so was gibts • dat komt wel (eens) voor

gibts denn so was! • heb je van je leven!

〈 informeel〉 gleich gibts was! • dadelijk zwaait er wat!

das gibt es nicht! • dat bestaat, kan niet!

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > geben
9 gleich

gleich¹

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 gelijk, (de-, het)zelfde ⇒ identiek

2 onverschillig, om het even, hetzelfde

3 even

♦voorbeelden:

1    〈 wiskunde〉 gleiches Dreieck • congruente driehoek

er machte einen gleichen Fehler • hij maakte een zelfde fout

die gleiche Größe haben • (a) dezelfde maat hebben; (b) even groot zijn

am gleichen Tage • d(i)ezelfde dag

zur gleichen Zeit • tegelijk(ertijd), gelijktijdig

zwei mal zwei (ist) gleich vier • twee maal twee is (gelijk aan) vier

gleich bleibend • gelijk blijvend, constant, onveranderlijk

von gleich bleibender Freundlichkeit sein • altijd even vriendelijk zijn

du bist dir völlig gleich geblieben • je bent helemaal dezelfde gebleven

gleich geartet • gelijksoortig

gleich gelagert • gelijksoortig, vergelijkbaar, dergelijk

gleich gesinnt • gelijkgezind, geestverwant

gleich gestimmt • 〈 (a) ook muziek〉 gelijkgestemd; 〈 (b) figuurlijk〉 gelijkgezind

gleich lautend • gelijk-, eensluidend

Gleiches gilt für … • hetzelfde geldt voor …

Unfall ist nicht gleich Unfall • het ene ongeval is het andere niet

ein Gleiches tun • (ongeveer) hetzelfde, iets gelijkaardigs doen

in dieser Hinsicht sind wir uns, einander ziemlich gleich • in dit opzicht zijn we een beetje hetzelfde

das kommt, läuft aufs Gleiche hinaus • dat komt op hetzelfde neer

〈 formeel〉 etwas ins Gleiche bringen • iets in orde brengen, maken

Gleiches mit Gleichem vergelten • kwaad met kwaad vergelden

von gleich zu gleich • op voet van gelijkheid

gleich zu gleich teilen • gelijk op delen

〈 spreekwoord〉 Gleich und Gleich gesellt sich gern • soort zoekt soort

2    das bleibt sich (völlig) gleich • dat doet er niet toe, dat is om het even

ganz gleich, was du machst • wat je ook doet

er ist mir ganz gleich • hij laat me totaal onverschillig

es ist mir völlig gleich • dat is me (echt) om het even, kan me helemaal niets schelen

ganz gleich, wie … • hoe … ook

gleich ob Mann oder Frau • onverschillig of het gaat om een man of een vrouw

3    gleich alt • even oud

gleich viel • evenveel

————————

gleich²

〈 bijwoord〉

1 meteen, dadelijk ⇒ zo, onmiddellijk, vlak

2 ineens ⇒ (te)gelijk

3 maar liefst, (maar) wel

4 ook al weer ⇒ toch (ook) weer

♦voorbeelden:

1    ich komme gleich! • ik kom zó, eraan!

es muss nicht gleich sein • het hoeft niet meteen

gleich anfangs • meteen in het begin al

warum nicht gleich so? • waarom heb je dat niet meteen zo gedaan?

bis gleich! • tot dadelijk, zó!

gleich neben dir • vlak naast je

2    gleich mehrere Bücher • meerdere boeken ineens, tegelijk

3    gleich 10 Busse standen da • er stonden maar liefst, wel 10 bussen

4    wie heißt er doch gleich? • hoe heet hij ook al weer?

————————

gleich³

〈voorzetsel + 3〉

1 (zo)als, gelijk (aan) ⇒ net als

♦voorbeelden:

1    gleich einer Bombe • als een bom

————————

gleich⁴

〈 voegwoord〉〈 formeel〉

1 alhoewel

2 of

♦voorbeelden:

1    ob …, wenn … gleich • alhoewel, ofschoon, ook al

2    mochte er gleich blind sein • of hij nu blind was of niet

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > gleich
10 halten

halten

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 stoppen, stilstaan

2 houden ⇒ vast blijven, duurzaam zijn

3 houden ⇒ richten 〈 ook figuurlijk〉

♦voorbeelden:

2    die Freundschaft hält nicht • de vriendschap is niet van lange duur

3    〈 figuurlijk〉 auf Ordnung halten • op orde gesteld zijn

auf einen Hasen halten • op een haas aanleggen

auf sich halten • zichzelf respecteren

zu jemandem halten • achter iemand staan

¶    ich konnte nur mit Mühe an mich halten • ik kon mij slechts met moeite beheersen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 houden

2 houden voor

3 〈met ‘es’〉 doen ⇒ gewoon zijn

4 〈met ‘es’〉 houden ⇒ de kant kiezen

♦voorbeelden:

1    diese Theorie ist nicht zu halten • deze theorie is niet houdbaar

Frieden halten • de vrede bewaren

eine Zeitung halten • op een krant geabonneerd zijn

2    viel auf etwas halten • iets erg waarderen

was halten Sie davon? • hoe denkt u daarover?

etwas für falsch halten • iets onjuist achten

nicht viel von jemandem halten • geen hoge dunk van iemand hebben

wofür halten Sie mich? • wat denkt u wel van mij?

3    ich habe es immer so gehalten • zo ben ik het altijd gewend geweest

4    〈 informeel〉 es mit dem Chef halten • een verhouding met de chef hebben

er hält es mit den Mädchen • hij is gek op meisjes

III sich halten 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich houden

2 zich houden ⇒ zich staande houden

3 duurzaam zijn

4 zich handhaven ⇒ standhouden

5 (aan)houden ⇒ blijven

♦voorbeelden:

1    sich aufrecht halten • rechtop lopen, zitten

3    〈 informeel〉 die Frau hat sich gut gehalten • die vrouw ziet er goed uit voor haar leeftijd

4    sich in der Diskussion wacker halten • zich flink weren in de discussie

5    sich dicht hinter jemandem halten • vlak achter iemand blijven

¶    sich an jemanden halten • in iemands buurt blijven

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > halten
11 schaffen

schaffen

I    〈onovergankelijk werkwoord; zwak〉

1 〈 Zuid-Duitsland〉 werken

2 〈 Zuid-Duitsland, Oostenrijk〉bevelen, opdragen

♦voorbeelden:

1    hiermit schafft es sich leichter • hiermee gaat het werk (ge)makkelijker van de hand

¶    sein Herz macht ihm zu schaffen • hij heeft last van zijn hart

was machst du dir an meinem Fahrrad zu schaffen? • wat doe, zit jij daar aan mijn fiets?

jemandem zu schaffen machen • iemand tot last zijn

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 sterk〉 scheppen ⇒ voortbrengen, tot stand brengen

2 〈 meestal sterk〉verschaffen, veroorzaken, teweegbrengen ⇒ bezorgen

3 〈 zwak〉doen, bezig zijn

4 〈 zwak〉klaarspelen, -krijgen ⇒ halen

5 〈 zwak〉vermoeien, uitputten ⇒ kapotmaken

6 〈 zwak〉 brengen ⇒ vervoeren

♦voorbeelden:

1    wie geschaffen für etwas • geschapen, geknipt voor iets

zum Arzt wie geschaffen sein • een geboren dokter zijn

2    Hilfe schaffen • hulp verschaffen, helpen

Ordnung schaffen • orde scheppen

Platz, Raum schaffen • plaats, ruimte maken

sich 〈 3e naamval〉 ein Vermögen schaffen • een vermogen vergaren

3    nichts zu schaffen haben mit etwas • niets te maken, niets uit te staan hebben met iets

4    〈 informeel〉 sein Brot nicht schaffen • zijn brood niet op kunnen, opkrijgen

〈 informeel〉 ich schaffte den letzten Zug noch • ik haalde de laatste trein nog

das wäre geschafft!, das hätten wir geschafft! • klaar is Kees!, dat is klaar, af!

es schaffen • het klaarspelen, het halen, het klaren

geschafft! • klaar!, gelukt!

5    〈 informeel〉 sich schaffen • zich kapotwerken, zich uitputten

6    etwas an Ort und Stelle schaffen • ervoor zorgen dat iets te bestemder plaatse komt

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > schaffen
12 anstehen

anstehen

1 in de rij staan (te wachten)

2 〈 formeel〉 wachten ⇒ afgehandeld moeten worden

3 〈 formeel〉 betamen

4 〈 juridisch〉 bepaald zijn

♦voorbeelden:

1    nach Eintrittskarten, um Fleisch anstehen • in de rij staan voor toegangskaarten, vlees

2    anstehende Fragen • aan de orde zijnde vraagstukken

ein Vorhaben anstehen lassen • een plan laten rusten

3    das steht Ihnen gut, nicht, übel an • dat past u goed, niet, slecht

¶    Schulden anstehen lassen • schulden laten uitstaan

nicht anstehen, etwas zu tun • niet aarzelen iets te doen

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > anstehen
13 Ruhe

Ruhe

〈v.; Ruhe〉

1 rust ⇒ stilte

2 rust ⇒ stilstand

3 rust ⇒ ontspanning, slaap

4 rust ⇒ vrede, openbare orde

5 rust ⇒ kalmte

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 wollt ihr mal Ruhe geben! • willen jullie wel eens stil zijn!

die Ruhe vor dem Sturm • de stilte voor de storm

3    angenehme Ruhe! • welterusten!

Direktor in Ruhe • directeur in ruste

〈 eufemistisch〉 in die ewige Ruhe eingehen • de eeuwige rust binnengaan

lass mich in Ruhe! • laat me met rust!

sich zur Ruhe setzen • met pensioen gaan

5    〈 informeel〉 er hat die Ruhe weg • hij is onverstoorbaar

sich nicht aus der Ruhe bringen lassen • zich niet uit zijn evenwicht laten brengen

in aller Ruhe • in alle rust

〈 informeel〉 immer mit der Ruhe • kalm aan!

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > Ruhe
14 klar

klar

1 klaar, helder ⇒ doorzichtig

2 klaar(ziend), helder, duidelijk ⇒ scherpzinnig

3 duidelijk, evident ⇒ (goed) verstaanbaar, ondubbelzinnig

4 〈 leger, ruimtevaart, scheepvaart〉klaar, gereed

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 die Sache geht klar • dat komt in orde

er trank einen Klaren • hij dronk een borrel

2    〈 figuurlijk〉 er hat einen klaren Blick • hij heeft een helder oordeel

bei klarem Bewusstsein • volledig bij bewustzijn

einen klaren Kopf bewahren • 't hoofd koel houden

nicht ganz klar im Kopf sein • niet helder in 't hoofd zijn

3    klarer Fall!, klare Sache! • (a) vanzelfsprekend!; (b) dat lijdt geen twijfel!

〈 informeel〉 klar sehen • (a) doorhebben, snappen; (b) weten waar men aan toe is

klar werden • duidelijk worden

darüber bin ich mir im Klaren • dat besef ik goed

〈informeel; ironisch〉 das ist klar wie dicke Tinte • dat is zo klaar als een klontje, zonneklaar

na klar!, aber klar! • ja natuurlijk!, dat spreekt toch vanzelf!

4    klar Schiff machen • schoon schip maken

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > klar

См. также в других словарях:

Haus — 1. Alte Häuser haben trübe Fenster. Dän.: Gammelt huus haver dumme vinduer. (Prov. dan., 315.) 2. Alte Häuser leiden mehr als neue. Wenn diese nicht schon zusammenfallen, ehe sie fertig gebaut sind. 3. Alte Häuser streicht man an, wenn man sie… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Max Blokzijl — in jungen Jahren (1907) Marius Hugh Louis Wilhelm (Max) Blokzijl (* 20. Dezember 1884 in Leeuwarden; † 16. März 1946 in Den Haag) war ein niederländischer Journalist und Autor. Blokzijl wurde zunächst durch seine Report … Deutsch Wikipedia
Karel Lotsy — Karel Lotsij Karel Johannes Julianus Lotsy (* 3. März 1893 in Baltimore, Maryland (USA); † 29. August 1959 in Koog aan de Zaan; eigentlich Karel Lotsĳ) war ein niederländischer Fußball und Sportfunktionär. Von 1942 bis 1953 war er Vorsitzender… … Deutsch Wikipedia
Karel Lotsij — Karel Johannes Julianus Lotsy (* 3. März 1893 in Baltimore, Maryland, USA; † 29. August 1959 in Koog aan de Zaan; eigentlich Karel Lotsĳ) war ein niederländischer Fußball und Sportfunktionär. Von 1942 bis 1953 war er Vorsitzender des… … Deutsch Wikipedia
Karel Lotsĳ — Karel Johannes Julianus Lotsy (* 3. März 1893 in Baltimore, Maryland, USA; † 29. August 1959 in Koog aan de Zaan; eigentlich Karel Lotsĳ) war ein niederländischer Fußball und Sportfunktionär. Von 1942 bis 1953 war er Vorsitzender des… … Deutsch Wikipedia
Franz Junghuhn — Fr. Junghuhn. Titelbild zum Aufsatz Franz Wilhelm Junghuhn von A. Wichmann. In: Petermanns Mitteilungen aus Justus Perthes Geographischer Anstalt, 55. Band 1909, Tafel 37 (gegenüber S. 297) … Deutsch Wikipedia
Junghuhn — Fr. Junghuhn. Titelbild zum Aufsatz Franz Wilhelm Junghuhn von A. Wichmann. In: Petermanns Mitteilungen aus Justus Perthes Geographischer Anstalt, 55. Band 1909, Tafel 37 (gegenüber S. 297) … Deutsch Wikipedia
National anthem of the Orange Free State — Vrystaatse Volkslied English: The national anthem of the Orange Free State anthem of Orange Free State Adop … Wikipedia
Vrystaatse Volkslied — Vrystaatse Volkslied (af) Hymne national de l État libre … Wikipédia en Français
Vrystaatse Volkslied — Das Vrystaatse Volkslied war die Nationalhymne der unabhängigen Burenrepublik Oranje Freistaat während der Zeitdauer ihres Bestehens von 1854 bis 1902. Der Text auf Niederländisch lautet: Heft, Burgers, t lied der vrijheid aan En zingt ons eigen… … Deutsch Wikipedia
Cinekid Festival — Location Amsterdam, The Netherlands Founded 1986 Language Dutch English … Wikipedia

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на все языки

niet in orde zijn

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с немецкого на все языки

niet in orde zijn

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: